Dit is het archief van netwerk-art.be. Sinds september 2017 kan je terecht op netwerkaalst.be.

tekst

Fuzzy Electronics (& Magnetics)

Een gesprek met Bram Vreven, Doris Kuwert, Frederik De Wilde en Jerry Galle

Pieter Van Bogaert

Pieter Van Bogaert: Ik stel voor om te vertrekken van jullie respectievelijke individuele praktijk als nieuwe mediakunstenaars, om van daaruit te zoeken naar raakvlakken en gemeenschappelijke gevoeligheden. Een eerste ding dat opvalt bij het overlopen van jullie cv’s is het gelijkaardige parcours met ervaringen waarin jullie diverse media of disciplines combineren. Bram, jij stapt in 1998 over van de jazz naar de beeldende kunst, eerst om klankinstallaties te maken als een fysieke ervaring en later om klank te visualiseren. Hoe belangrijk is die ervaring als muzikant om je werk goed te begrijpen?

Bram Vreven: Dat is enkel belangrijk voor mezelf. Ik evolueer nu meer naar choreografisch werk, maar ook daar speelt die muzikale manier van werken nog steeds een grote rol. Zoeken naar ritme, harmonie,… dat zijn dingen die voortdurend doorwerken in het creatieproces. Het is zeker niet essentieel om het werk te waarderen als toeschouwer. Ik heb het lange tijd ook verzwegen. Voor mij was de muziek een afgesloten periode.

Er zit ook steeds minder geluid in je werk.

Bram: Ik focus steeds meer op de beweging. Zeker in het werk dat hier staat. Maar zelfs in vroegere geluidswerken zat al veel stilte, als afwezig geluid. Dus zelfs als het helemaal stil is, is er nog steeds die link met geluid. Daar kom ik nooit onderuit, zonder het echter nog expliciet te moeten thematiseren, zoals vroeger.

Al even samenvatten: de beweging is belangrijk, de natuurkunde is heel belangrijk, de wetten van de fysica en het zoeken naar een zekere orde in die wetmatige bewegingen. Maar in je schier onmogelijke pogingen om die orde te reconstrueren, beklemtoon je eigenlijk de chaos. Chaos in de orde: is dat een goede beschrijving van je werk?

Bram: Daar is wel veel van aan. Ik wil de fysieke factoren in mijn werk, in elk geval toch theoretisch, extreem controleerbaar maken, om dat vervolgens in het proces van het programmeren weer langzaam te kunnen loslaten. Die strakke controle is belangrijk om echt heel goed te begrijpen wat kan en wat niet kan. Vervolgens laat ik het langzaam maar zeker overgaan in een proces waarin ook het toeval een plaats krijgt.

Dat herintroduceren van het toeval in jullie werk, dat altijd geprogrammeerd is door een computer, is een eerste gemeenschappelijke kenmerk… Doris, jouw installaties, gemaakt van een schoendoos met een dienblad erop, waarin speldjes, paperclips, ringen en andere metalen voorwerpen reageren op de bewegingen van een magneet, ziet er het minst technologisch uit. Maar zelfs bij jou kwam er een computer aan te pas.

Doris Kuwert: Een echte computer zit er niet in dit werk, maar de motoren die de magneten aandrijven, bevatten wel een voorgeprogrammeerde chip. Dat maakt van die motoren eigenlijk rudimentaire computers. Verder zijn de bewegingen van de voorwerpen op de dienbladen volkomen onvoorspelbaar. Ik werk met heel eenvoudige magneten en ook de bouwmaterialen zijn zeer alledaags. Dat komt omdat ik er nooit in geslaagd ben om met maquettes te werken, als voorbereiding op het echte werk. Ik begin meestal met simpele materialen om even iets uit te proberen. Maar eens het werkt, zie ik niet meer de zin om het opnieuw te maken ‘in het echt’. Dit is het echte werk. Daar een dure, strakke versie van maken, dat interesseert me niet. Ik hou trouwens ook echt wel van deze laagtechnologische esthetiek.

De manier waarop je met alledaagse materialen werkt, de spontane choreografieën die je ermee creëert, doen veel denken aan het werk van dadaïstische filmmakers uit de jaren dertig als Hans Richter.

Doris: Ik ken die films natuurlijk wel, maar toch is mijn werk er geen directe referentie naar. Het is echter wel opvallend dat veel mensen die mijn werk voor het eerst zien op video, denken dat het animatiefilm is. Terwijl het allemaal echt is.

Ok. Nog eens recapituleren. Naast het toeval, speelt de wetenschap een grote rol. We hadden het bij Bram al over de natuurkunde, maar ook over de wetten van de mechanica, net zoals bij Doris. Informatica is bij iedereen minder of meer belangrijk, zeker bij Jerry die video’s toont die in sommige gevallen live gegenereerd worden door de computer, terwijl we ernaar kijken. Frederik, die o.a. werkt met levende vissen, steunt dan weer op de biologie. Toeval in de wetenschap: werkt dat als gemeenschappelijke noemer?

Jerry Galle: Voor mij is de logica van de computer zeer belangrijk. De computer denkt altijd logisch en daar kan je onmogelijk om heen. Door het toeval te introduceren, probeer ik uit die logische structuur te raken. Ik doe dat door een proces van twijfel te genereren – dat gebeurt door de logische processen van de computer te snel af te zijn, waardoor hij ze niet helemaal kan afwerken. Twijfel is iets fundamenteel menselijk en is als gegeven totaal vreemd aan de computer. Er zijn verwantschappen met willekeurigheid, maar de beeldenstroom die uit twijfel ontstaat, is meer leesbaar voor de mens. Het resultaat is visueel dan ook rijker dan een louter uiteenspatten van willekeurige gegevens.

Frederik De Wilde: Bij mij werkt het via de natuur. In EOD haal ik de vis uit zijn natuurlijke biotoop. Als je het echt heel ver drijft, zou je die omstandigheden kunnen reconstrueren, maar dat doe ik niet. Die vis heeft zijn eigen patronen. Die wil ik implementeren in die digitale elektronica. Zo gaat het systeem functioneren als zijn eigen stoorzender. Het toeval dat binnendringt via een levend organisme, dat vind ik uitermate boeiend.
Geluid is ook heel belangrijk voor mij. Ook dat kan je reconstrueren. Hier gaat het om de specifieke signalen van deze vis, altijd uniek, zoals een vingerafdruk voor een mens. Die communicatie, de manier waarop hij reageert op signalen uit de omgeving, dat kan je onmogelijk programmeren. Wat mij fascineert is hoe je vanuit het systeem die interne logica kan ondermijnen.

Jerry: Wat ik zo tragikomisch vind is dat de computer die processen, die voor ons toevallig lijken, toch in zeker mate altijd kan overzien. Dat kan het menselijke brein niet. We hebben niet de tijd om al die mogelijke variaties te bekijken. Door de machine te vermenselijken, introduceer ik een emotioneel gegeven in de computer. Ik denk dat we daar allemaal wel naar zoeken. Hetzij door interactiviteit met de biologie, met de computer, of gewoon interactie met de omgeving.

Frederik: Dat leidt naar een tweede niveau; dat van de interactie met de toeschouwer, het publiek. De toeschouwer kan ook een (f)actor worden in het geheel – een vast gegeven in de nieuwe media en de interactieve kunst. Nog een ander punt is het geheugen. Werken met vissen is voor mij een soort van bio-media-archeologisch werk. Zonder de kennis over die vissen, wat nu toch al 2500 jaar terug gaat, zou er nooit kennis geweest zijn van elektrische apparaten. Dat creëert een herinneringsparcours, over dingen die verdwenen zijn, of op het punt staan te verdwijnen. De elektronische detectie die de vis uitvoert is in die zin een verre voorloper van de latere spionagetechnologie: beide bewegen zich in een zelf gecreëerd elektrisch veld. De titel van de tentoonstelling verwijst naar dat elektrisch veld waarin we ons bewegen en controleerbaar/detecteerbaar zijn. Dat zegt ook veel over de geschiedenis van de media zelf.

Jerry: Je verhaal maakt duidelijk dat mediakunst een hele lange traditie in zich draagt. Tradities uit de wetenschap, maar ook uit de kunst zelf. Mediakunst neemt de taak op zich om daar iets mee te doen. Om dat te hervormen. Om er iets nieuw mee te gaan maken. Vandaar dat woordje ‘nieuw’ dat altijd aan de mediakunsten wordt gekoppeld.

Wat opvalt is dat Jerry en Frederik het hebben over levende dingen. Zelfs als het over computers gaat. Hoe ervaren Doris en Bram dat? Hoe belangrijk is die levende materie in de manier waarop jullie met technologie omgaan?

Bram: Ik ervaar het helemaal anders. Het feit dat er ergens een computer verborgen zit in mijn werk, is volstrekt onbelangrijk. Ik verberg hem ook echt letterlijk. En als ik het zou kunnen zonder computer, zou ik het ook doen. Ik ben in de eerste plaats bezig met het beeld dat de mensen te zien krijgen. Het proces en wat ik ervoor gebruik is voor mezelf wel van belang, maar niet voor de toeschouwer. Het is er niet de inhoud van. Als ik toeval integreer is het omdat het nieuwe beelden oplevert.

Frederik: ik kan een andere indruk geven, maar voor mij gaat het ook niet echt om de technologie als dusdanig. Wel gaat het over de logica van het menselijke denken en het veruitwendigen daarvan. Het gaat bijvoorbeeld over de computer die bepaalde functies van ons overneemt en het onderzoek naar een mogelijk verlies dat zoiets met zich meebrengt. Mens en computer als communicerende vaten. Het is dat soort vragen waar ik een antwoord op zoek. Het is zeker geen fetisjisme.

Jerry: We zijn tenslotte ook kunstenaars en geen producenten van elektronica. Wie een schilderij maakt, zegt iets over schilderkunst; wie een beeldhouwwerk maakt, zegt iets over beeldhouwkunst. Je zit sowieso in de traditie; daar geraak je niet onderuit.

Doris: Ik kijk liever naar gestoorde dan naar regelmatige bewegingen. Die motoren leveren een gecontroleerde input, maar de speelruimte waarin die bewegingen zich voordoen is veel complexer. Door de objecten in de juiste fysieke afstand te plaatsen, creëer ik toevallige en rare fenomenen. Het is de toeschouwer die uiteindelijk een narratief gaat creëren om die storingen te begrijpen.

Frederik: Als maker hou ik er ook altijd rekening mee dat er bij de toeschouwer een enorm technologisch bewustzijn leeft. Mijn werk appelleert daar naar. Bram maakt, door de technologie te verstoppen, zijn werk tot een zuivere ervaringsmachine. Maar soms is het belangrijk, zoals in mijn werk, om bepaalde dingen te tonen. Daar zit niet echt een lijn in. Ik denk dat we nu in de mediakunsten aangekomen zijn op een punt dat voorbijgaat aan de onmiddellijke interactiviteit, voorbij het spelen met de technologie.

Jerry: Vergelijk het met de opkomst van de videokunst in de jaren zestig, zeventig. Toen was video in de eerste plaats een registratiemiddel voor performances. Intussen hebben we een hele boom van video art en videofilms gehad. Een gelijkaardige evolutie voorzie ik in de computerkunst.

Frederik: Zeker. Die computerkunst is volop aan het evolueren. Het gaat richting biocomputing, richting nanotechnologie, het spinnen van elektronen.

Het is wel frappant hoe snel de focus van dit gesprek evolueert in de richting van de computer. En hoe hard jullie je best doen om die rol van de computer te minimaliseren. Terwijl wat mij als toeschouwer opvalt in de eerste plaats de organische benadering is in jullie respectievelijke werk. De rol die de al of niet levende materie daarin speelt. De toeschouwer is daarin cruciaal. Ik heb soms het gevoel als ik jullie bezig hoor, dat jullie zelf soms meer toeschouwer zijn dan kunstenaars. Luisterend naar Bram, lijkt zijn hele oeuvre één groot proces, waarin elke nieuwe stap aanleiding is om verder uit te werken in latere creaties.

Bram: Daar is zeker iets van aan, ja.

*Jerry: Ik denk dat het ook in andere kunsten zo is. Vele kunstenaars maken gebruik van interactiviteit zonder daarom noodzakelijk een computer te gebruiken.

Hoe voelen jullie dat aan, dat toeschouwer zijn? Jerry bijvoorbeeld omschrijft zijn werk als generatieve kunst. Hoe moet ik dat begrijpen? Bestaat jullie werk erin om processen in gang te zetten en dan te zien wat er gebeurt?

(Algemeen gemor…)

Jerry: Nee. Het komt er eigenlijk op neer dat een medium zelf geen betekenis genereert. Een verfborstel doet dat niet, net zo min als een computer of een fototoestel. Je moet die betekenis erin of eruit stampen. Daar word ik voortdurend mee geconfronteerd als ik werk. Het komt er vooral op aan heel veel te kijken. Zo werkt een schilder ook en in die zin heb je ergens wel gelijk als je ons kunstenaars omschrijft als toeschouwers.

‘Kijkers’ is misschien een beter woord.

Frederik: Ja, observatie is essentieel. In elke kunst, elke wetenschap of elke activiteit die je onderneemt. Wat ik doe, is eigenlijk een soort van ‘sferen’ creëren. Peter Sloterdijk heeft daar recent heel mooie dingen over geschreven. Die vissen van mij zitten in een buis; dat is een eerste sfeer. Die staat opgesteld in een soort ka’ba-achtige kubus; een tweede sfeer. Dat zorgt voor een bepaalde perceptie bij de bezoekers. Het creëert een proces van antropomorfisatie, waarbij het publiek zich gaat identificeren met die vis en de laboratoriumachtige situatie waarin die gevangen zit. Dat roept opnieuw een bepaalde sfeer op, die uiteindelijk de perceptie stuurt. Dat is een verdienste van de mediakunsten. Ze heeft veel toegevoegd aan die complexiteit van gelaagdheden van betekenis en interacties. Mediakunst heeft veel van die dingen op losse schroeven gezet, en ervoor gezorgd dat bepaalde eenduidigheden er gewoonweg niet (meer) zijn.

Die antropomorfisatie, staat dat niet haaks op het antropocentrisme in de kunst, waar jij je, zoals jij in een ander interview vertelde, tegen afzet?

Frederik: Ik denk dat we hier twee dingen moeten scheiden. Die antropomorfisatie vind ik wel boeiend, maar het is iets waar ik helemaal niet op anticipeer. Toch leeft het wel bij mensen die mijn werk zien. Ik krijg veel opmerkingen over de omstandigheden waarin die vissen moeten overleven. Ik antwoord dan door te zeggen dat deze vissen nu gekweekt worden omdat hun natuurlijke biotoop besmet is. Maar ik heb het ook over die vis als een levende batterij en het belang ervan voor de biomedische wetenschappen. Dit is een levende installatie. De mensen hier bij Netwerk gaan gedurende de tentoonstelling die vis moeten onderhouden, zorgen dat hij warm genoeg heeft, dat het eten niet bederft,… Dan besef je hoe kwetsbaar zo een systeem is. Achteraf blijkt ook altijd dat de plekken waar de vis verbleef, dat beestje ook echt gaan missen na de tentoonstelling.

Jerry: Het lichamelijke is hier heel belangrijk, als compensatie voor de technologie waar de toeschouwer zich mee geconfronteerd ziet.

Of een gevoeligheid… Het is echt wel belangrijk om mensen op een andere manier te doen kijken. Om ze op een of andere manier deel te maken van het beeld. Een heel extreem voorbeeld is Pixelspleen, het werk dat Jerry vorig jaar maakte met Anouk De Clercq, en waarin jullie sympathie genereren voor twee pixels die elkaar aantrekken en afstoten.

Jerry: Ja, dat is echt het meest minimale beeld: twee pixels en niet meer. En dan vaststellen dat mensen zich daar toch nog op projecteren. Zonder de mens heeft dit werk geen enkele betekenis.

Maar dat geldt voor elke kunst uiteraard.

Frederik: En zelfs buiten de kunst. Neem nu het spelen van games. Essentieel is dat er een bepaalde vorm van immersie is, dat maakt dat de speler zich in een wereld kan begeven en zo het spelletje uitspeelt. Niet enkel bewegen in een wereld, maar ook zich verplaatsen in een personage. Ook daar zie ik een link met de schilderkunst: de manier waarop men het summum probeert te bereiken van de representatie. Dat gaat van bio-ingenieurs die de zwaartekracht simuleren en kijken hoe dingen vallen, tot het fotorealisme waarmee de beelden worden opgebouwd.

Laat ons nog eens terugkoppelen en opnieuw stilstaan bij het gegeven van deze tentoonstelling: de mediakunst. We kunnen daar verschillende vragen bij stellen, hoe gelukkig jullie zich voelen om in die niche van de mediakunstenaar gedrongen te worden. En wat dat überhaupt wil zeggen, die term ‘mediakunst’. Ik ken eigenlijk helemaal geen kunstenaars die geen mediakunstenaar zijn. Jerry, jij begint als schilder, geïnspireerd door de fotografie, het verval in de foto’s van Niepce bijvoorbeeld. Het verval en dus opnieuw een zekere vorm van leven, van generatie (of degeneratie, eigenlijk).

Jerry: Ik behoor tot een generatie van kunstenaars die overstapt van de ene discipline in de ander, zoals Bram overstapte van de jazzmuziek naar de beeldende kunst. Het feit dat kunstenaars die nu met een computer werken, voorheen in andere disciplines actief waren, heeft doodgewoon te maken met het feit dat het voorheen niet bestond. Ik denk dat het vooral de blik van de toeschouwer is die maakt dat die kunst in het hokje van de mediakunst terecht komt. De blik is anders. Het is nieuw, synthetisch, een apparaat en daarom wordt het bekeken als iets vreemd aan de kunst. Hetzelfde hebben we gezien met de komst van de fotografie, dat eerst ook niet echt als een kunst werd aanzien. Of met de video, die eerst als een louter registratiemedium werd bekeken en behandeld.

Dus jullie zien nog wel het moment komen dat dit soort werk, zoals het nu het geval is met de videokunst (of de fotografie), ooit haar plaats zal vinden in elk museum voor hedendaagse kunst.

Frederik: Het heeft ook veel te maken met een numeriek gegeven, met de massa. Met de grootte van het publiek en de mate waarin er vraag is naar dit werk. Het heeft te maken met economische wetmatigheden en de mate waarin verzamelaars zich bijvoorbeeld gaan interesseren in dit soort kunst en ze ook daadwerkelijk gaan kopen. Op zo een moment zullen ook de musea makkelijker gaan volgen, net als al de rest. Maar op dit moment bevragen de digitale kunsten nog te veel de authenticiteit van de dingen.

Jerry: Nieuwe media scheppen ook nieuwe mogelijkheden. Ik kan mijn werk perfect op het internet zetten en langs die weg een groter publiek bereiken.

Frederik: Het kan ook gewoon je werk zijn, een werk dat je produceert voor het internet.

Doris: Er is vandaag sowieso al een zeer grote kennis en verspreiding van computers en daardoor ook van de kunst die ermee geproduceerd wordt.

Bram: Mensen zijn vandaag ook niet meer echt onder de indruk van de technologie an sich. Tien jaar geleden was een telefoontje nog iets speciaal, vandaag is het zelfs geen wegwerpding meer. Het is al veel erger, als je kijkt naar de manier waarop die dingen geproduceerd en verkocht worden. Zelf loop ik nogal achter in die trends, ook al denken mensen vreemd genoeg snel dat ik zoveel bezig ben met technologie. Ik heb me vorig jaar pas voor het eerst een gsm aan laten praten. Ik heb er nog altijd een hekel aan trouwens. Net probeerde iemand me nog te overhalen om facebook op te gaan. Ik mag er niet aan denken! Net voor mijn vertrek zag ik een artikeltje in de krant over het nieuwe fenomeen van het ‘ontvrienden’: mensen die zoveel vrienden verzamelen via facebook, zonder nog echt te weten met wie ze eigenlijk te maken hebben en die dan de deleteknop indrukken om te gaan ontvrienden.

Leeft dat ook bij jullie? Hebben jullie een drang om te ‘ontmediëren’? Om uit die niche van de mediakunst te stappen en gewoon aanzien te worden als een kunstenaar?

Jerry: Ik herken er wel iets in van mezelf en mijn haatliefde verhouding met de technologie. Ik vind het absoluut rigide en overbodig zelfs.

Je wordt bovendien ook snel in een bepaalde hoek gedrumd. Dat antropocentrisme of antropomorfisme bij jou, Frederik, verdwijnt volledig, want het gaat over technologie.

Bram: Maar ook het omgekeerde geldt. Ik heb net een ouder werk uit 2001 geïnstalleerd in het gebouw waar ik werk in Den Haag. Het gaat over twee vierkante meters latex die ophangen en trillen door het geluid van de speakers ernaast. Het verschil in de perceptie van het werk nu en in 2001 is frappant. Daarbij wordt nu plots gewezen op verbanden tussen het werk en de schilderkunst. Wat ik heel prettig vind.

Terwijl ik vind dat jouw werk eigenlijk meer met beeldhouwkunst te maken heeft, met zeer nadrukkelijke sculpturale kwaliteiten.

Bram: Ja, steeds meer.

Frederik: Ik ben niet helemaal akkoord met Jerry, als hij technologie rigide noemt. Ik werk nu met twee Amerikaanse universiteiten rond nanotechnologie. Dan zitten we echt op het niveau van hoe je twee atomen naast elkaar zet. De technologie op zich zal niet zichtbaar zijn, maar het resultaat wel. Ik vind dat heel bevrijdend. Ik ben zelf ook begonnen in de schilderkunst. En eigenlijk ga ik met dit project terug naar de eerste vragen die speelden toen ik begon te schilderen. Vragen zoals, wat kan ik zelf nog toevoegen. Wat kan ik fundamenteel nog doen, dat geen representatie is? Via dat nanotechnologische onderzoek kom ik weer bij diezelfde vragen uit, in een soort van grijze zone waar de nieuwe en oude technologieën elkaar raken. Het punt van bijna werkelijkheid en bijna niet – van zijn en niet zijn. De digitale cultuur heeft me geholpen die dingen beter te begrijpen en in te zien waar ik vandaan kom. Heel fundamenteel eigenlijk.

Heel fundamenteel, maar ook een beetje fuzzy, die grijze zone. Zoals in de titel van deze tentoonstelling die eigenlijk een heel dubbel signaal geeft. Fuzzy Electronics (& Magnetics): een duidelijke situering in de (elektronische) mediakunsten, maar toch ook bewust een beetje wazig.

Frederik: Heel ambigue, inderdaad. Zoals mijn theremin in deze tentoonstelling, een spionagetoestel, maar ook een muzikaal instrument. En tegelijkertijd doen wij er iets mee op onze eigen manier; iedereen individueel, altijd anders.

Jerry: De Fuzzy in de titel verwijst natuurlijk naar de term 'Fuzzy Logic'.

Wat ook de naam is van je website.

Jerry: Precies. De term verwijst naar een ontregeling van de logica door een systeem van chaos. Maar toch altijd nog met een bepaalde logica, een soort metalogica die daar boven staat. Fuzzy logic is een stroming binnen de logica waar de dingen ook een ‘beetje’ waar kunnen zijn, dit tegenover de vaste waarden als waar en onwaar.

Laat ons even stilstaan bij de rol van centra als Netwerk voor dit soort nieuwe kunsten in volle ontwikkeling. Frederik, jij hebt hier als resident gewerkt. Maar Netwerk is ook interessant door de ruimte, waarin de presentatie van kunst in een museale context gekoppeld wordt aan de mogelijkheid om dat te combineren met live performances. Iets wat jij, Frederik, ook wel eens hebt gedaan met je vissen.

Frederik: Netwerk is heel interessant. Er is voldoende ruimte om het werk te laten ademen en tot zijn recht te laten komen. Hier heb je de tijd om het werk en de ruimte op elkaar te laten inwerken. Maar er wordt ook de tijd genomen om bepaalde dingen uit te proberen met de productie en de presentatie van het werk. Hier is ook de ruimte om uit de drukte van de stad te geraken, wat soms problematisch is in Brussel, waar ik woon. Het creëert een heel andere manier van kijken en dus van werken. Tegelijk zijn hier regelmatig nog een pak andere artiesten aan het werk die je proces beïnvloeden en waar je dingen mee kan uitwisselen. Die residentie was in mijn geval zeer belangrijk, maar zeker ook de presentatie. De momenten dat het publiek komt kijken zijn echt essentieel. Die onverwachte signalen die komen uit de confrontatie met het publiek zijn niet alleen belangrijk voor de kunstenaars, maar ook voor de organisatoren, de mensen hier van Netwerk. Het is echt belangrijk dat die interactie er is en blijft.

Jerry: Ik heb hier nog echt het gevoel van een experiment. De mix in deze tentoonstelling draagt daar zeker toe bij. De werken en de kunstenaars zijn heel verschillend. Er is durf nodig om al die mensen samen te brengen en te zien hoe al die verschillende beelden reageren op elkaar.

Om nog even terug te komen op die link van tentoonstellen en performen. Jullie gaan er nu niet onmiddellijk gebruik van maken, Kjell Bjorgeengen zal dat wel doen later tijdens de tentoonstelling, maar ik herinner me bijvoorbeeld een voorstelling van Pixelspleen in de Beursschouwburg met een live begeleiding door schrijver en acteur Pieter De Buysser. Hoe belangrijk is dat soort van momenten, of dat soort van confrontaties voor jullie?

Jerry: Een werk als Pixelspleen is natuurlijk altijd al een live performance, want gegenereerd door de software in de computer terwijl je ernaar kijkt. Maar zo een live toonmoment zorgt zeker voor een nieuwe dimensie aan het werk.

Frederik: Dat vind ik nu zo interessant aan werken met nieuwe media. Als je ziet hoe groot de mogelijkheden zijn, en die mogelijkheden zijn bijna altijd schier oneindig, wat maakt dat kunstenaars bijna voortdurend gedwongen worden keuzes te maken en te beslissen wat wel en niet te tonen. Dat is veel moeilijker dan de elektronica in elkaar te knutselen. Zo kan mijn werk plots een gedistribueerd kunstwerk worden dat zijn weg vindt naar een concert of een andere manier van presentatie. Waardoor het werk telkens weer wordt bevraagd en gedecontextualiseerd. Dat is toch iets dat je volgens mij meer hebt met nieuwe mediawerk dan met de traditionele kunsten.

Bram, wil jij ooit nog terug naar de livecontext van de jazzmuziek waar je vandaan komt?

Bram: Ik heb weinig ervaring met dit soort centra en hun combinaties van verschillende disciplines in één huis. In Nederland, waar ik nu toch al een tijdje woon, ken ik nauwelijks vergelijkbare centra. Vorig jaar heb ik een residentie gedaan bij Buda in Kortrijk. Het heeft even geduurd eer ik de stap zette, want het idee om te werken in residentie zag ik lange tijd als eerder onpraktisch. Het maken van de fysieke onderdelen is het gemakkelijkst in mijn eigen atelier, waar ik alle materialen klaar heb staan en waar ik ook kan steunen op een aantal vertrouwde medewerkers als ik ze nodig heb. Het programmeren en choreograferen van mijn installaties bleek zich echter veel beter te lenen voor uitvoering in een andere omgeving, zoals bij Buda. Rustig opbouwen, niet te veel afleiding, samen met een programmeur werken aan de realisatie. Ook de andere kunstenaars, dikwijls uit de dans, die er rondliepen gaven feedback. Die combinatie van factoren heeft echt heel goed gewerkt.

Jerry, jij werkt in een ander soort residentie, als onderzoeker aan de KASK in Gent. Het is een project op langere termijn en misschien ook iets meer theoretisch van aanpak? Kan je dat vergelijken met de ervaringen van Fred in Netwerk en Bram in Buda?

Jerry: Waarschijnlijk wel. Maar het grote verschil zijn de theoretici waar ik mee te maken heb. Dat zijn er even veel als kunstenaars. Dat creëert een ander soort dynamiek in de gesprekken die ik voer. Tegelijkertijd ben ik zeer vrij als kunstenaar. Ik kan mijn ontwikkeling gewoon verder zet op een termijn van vier tot zes jaar.

Veel theorie dus, maar toch altijd in de context van een kunstschool.

Jerry: Ja, een netwerk dat ik aanvul met andere mensen die ik kan aanschrijven vanuit de academie: zowel wetenschappers als kunstenaars. Heel interessant.

Zorgt dat voor een nieuwe wending in je ontwikkeling als kunstenaar?

Jerry: Vooral theoretisch, ja. Ik krijg heel veel feedback die ik niet krijg als ik thuis in mijn atelier of in mijn kamer zit te werken. Nu is het echt wel intens: je wordt voortdurend aangespoord om te spreken en na te denken over je werk.

Doris: Volgens mij zijn residenties toch nog altijd te veel product georiënteerd. Je wordt gestuurd naar een bepaald resultaat. Terwijl ik altijd op andere resultaten uitkom dan die waar ik heen wil of moet. Voor mij is een residentie altijd een periode van vele kleine experimenten, die dan later wel weer opduiken en hun weg vinden in mijn werk.

Jerry: Dat gebeurt in mijn onderzoek ook, hoor. Ik heb de vrijheid om te doen wat ik wil. Als ik morgen beslis terug te gaan schilderen, is dat geen enkel probleem, ook al functioneer ik binnen de academie dan binnen een traject mediakunst.

Een deel van je opdracht is les geven. Geniet je daarvan, van dat contact met de studenten?

Jerry: Zeker. Als ik aan studenten wil duidelijk maken wat er zo specifiek is (of niet) aan mediakunsten en waarom ze ervoor moeten kiezen, dan moet ik dat eerst ook voor mezelf doen. Ik probeer het ook redelijk open te houden. In de ateliers wordt getekend, geschilderd, er worden installaties gemaakt en met video gewerkt, maar er is ook ruimte voor interactieve dingen. Op die manier is dit traject het vervolg van de richting mixed media, waar het trouwens ook uit is voortgekomen. Stapsgewijs zien de studenten nu wat mogelijk is en beginnen ze dat ook te koppelen aan de kunstgeschiedenis. Om dan vanuit die optiek vrij werk te maken. Werken met studenten houdt je scherp. Je moet altijd open staan voor onverwachte situaties, waar je zelf dikwijls ook veel uit leert.

Dit interview verscheen in een kortere versie in <h>art